“Fleur, we
weten dat je speelgoedgek bent, maar ditmaal heb je toch echt overdreven.” Verstomd
kijk ik het koppel aan.
Speelgoedgek?
Dat klopt. Nieuwe uitvindingen worden gretig uitgeprobeerd, hét juiste
speelgoed obsessief opgespoord, andermans leuke speeltjes opgezocht. Meestal kent
dat eerste weinig succes. Zeker als het geen ronde vorm heeft. Maar deze uitvinding is toch schitterend? Een vishengel met een latex varkentje aan het uiteinde? Kun je heerlijk je hond foppen, plagen en te snel af zijn. Toch?
“Een hengel, wie neemt nou een hengel mee naar de hondenweide?”, is het enige antwoord.
Eindelijk op volle lengte, blijken alle metalen ringetjes (waar het touwtje door loopt) al los te zitten. Een desillusie.
Snel trek ik het vooruit, en slinger het over de grond. Een kort sprintje volgt, een halfhartige hap, en dan blijft Doby staan. Zijn blik in de verte gericht. Oh jee.
Ik laat Varkentje verleidelijk op en neer wippen, moedig Doby op een hoog toontje aan: “Kijk dan. Toe dan.”. Hij onderneemt een luchtsprong, en grijpt de hengel. Paniekerig gil ik dat het geen stok is, en een metalen ringetje prikt gemeen in zijn verhemelte.
Beteuterd sjokt mijn apporteur weg. Sipjes staar ik hem na.
Alsof het windhondmixje
van het koppel daarop gewacht heeft, stort ze zich op het speeltje. Een korte
ruk aan de hengel, een ferme zwaai, en Varkentje zwiert door de lucht. Het ranke
hondje vliegt erachteraan. Een draai om mijn as, en Varkentje cirkelt in het rond.
Het podencomixje sprint hem achterna. Ik stap snel achteruit, zwiep de hengel
van links naar rechts, en Varkentje zigzagt heen en weer. Het windhondje sjeest
erachter, haar voorpootjes van links naar rechts hoppend.
Vliegensvlug
en waarlijk wendbaar is ze, een waardige tegenstandster. Als ze Varkentje eindelijk te pakken heeft, verdient ze een moment van glorie. Even.
Want zodra ik kans zie, laat ik Varkentje vluchten. Ik wil nog eens!
Mijn verzoek valt niet in dovenmansoren, gretig gaat het hazewindje erop in. Een tweede keer, een derde keer, een vierde keer.
“Schatje” (de man dus) smeedt intussen plannen om zelf zoiets te maken, met (brommend uitgesproken) véél beter materiaal.
“Zie je wel”, zeg ik lachend: “En jullie mij maar bespotten”. De andere kant blijft stil. Ook bij herhaling. Voor geen goud ter wereld willen ze toegeven misschien iets te snel geoordeeld te hebben.
Maar de volgende keer dat ze me uitlachen, heb ik een machtig wapen in handen: “Weet je nog die keer?”