Over deze blog

zondag 20 oktober 2013

Bestaat slecht weer?


“Slecht weer bestaat niet, alleen verschillende soorten goed weer” (John Ruskin).
Wat bedoelt meneer Ruskin hiermee? Dat er geen weer zo slecht is, dat het voor niets of niemand goed is? Dat regen bijvoorbeeld op tijd en stond nodig is om niet in een woestijn te eindigen? Dat ook bosbranden hun nut hebben?
Of bedoelt hij dat elk weertype zijn eigen charmes heeft? Dat een mistige ochtend bijvoorbeeld niet somber hoeft te zijn, maar misschien net idyllisch? Of dat nattigheid het genot van een wandeling niet in de weg hoeft te staan?
Wat zou hij bijvoorbeeld denken van vandaag, een dag waarop de hemelsluizen wagenwijd open staan en de wind huilt?

 Ik weet in elk geval wat ik ervan vind. Ik geniet namelijk ten volle van deze herfstige boswandeling. Met alle zintuigen.

 Het meest van al met mijn oren.
Want hoog boven mijn hoofd storten dikke druppels zich met zovelen tegelijk op het bladerdak dat een onafgebroken geraas weerklinkt, net zo rustgevend als van een waterval. Op een trager ritme glijden verzamelde waterlanders van takken en bladeren, druppen op de grond, ritselen op verdroogde bladeren, spatten in plassen, plenzen op de aarde, tikken op mijn kap. Rivieren gutsen langs gladde boomstammen naar beneden, spetteren schuimend in minivijvertjes tussen de boomwortels.
WooooOOEeesch wooooOOEeesch rolt de wind in aanzwellende en weer afnemende golven door de bomen, doet takken klateren, blaadjes ratelen.
SPLETSCH! hoor ik in mijn hoofd wanneer ik langs een grote plas stap: Caedlih die in mijn herinnering in volle vaart een plas induikt en erdoorheen crosst.

 Met mijn ogen geniet ik niet veel minder.
Want het hemelwater tovert alle kleuren dieper, intenser, warmer, en laat ze mooi glanzen. Het geel van het herfstige heidegras en riet, het groen van nog zomers gras en bladeren, het stemmige bruin van stammen, takken en aarde, het oranje van vroege herfstbladeren.
Boomstammen zijn plots veelkleurig: glanzend diep bruin en mossig groen langs de regenkant, hun normale, blekere kleur langs de beschutte kant.  Geen enkel stuk stam is nog volledig droog: straaltjes regen druipen uit de boomtoppen, kris kras over de beschutte stukken stam, en tekenen er grillige patronen.
Een nevelig gordijn van duizenden naar beneden stortende regendruppels hangt tussen de bomen en over de velden, verzacht de kleuren van alles wat verder weg is.

 Zelfs mijn tastzin geniet.
Want onder mijn voeten voelt de grond weer zacht en verend aan. Wind streelt onze gezichten, en speelt met haren en oren. Frisse lucht kikkert me op, en maakt me klaarwakker. Mijn handen houd ik even in zo’n verticale boomrivier, de kracht ervan verbaast me.
Dat de paden hier en daar iets te zacht zijn, maakt me niets uit. Dat het op bepaalde plekken glibberig is, ik over plassen heen springen moet, vervaarlijk op smalle, droge ribbels errond manoevrerend, of hoppend van droog (en hopelijk vast genoeg) mini-eilandje naar mini-eilandje, voegt alleen een vleugje avontuur toe. Zelfs mijn lichtverkleumde vingers, koude wangen, en de aan mijn benen plakkende, steeds natter wordende broek neem ik er graag bij.

 Doby denkt daar anders over, en trippelt met afhangende oortjes en matte oogjes naast me. Zijn tempo ligt verdacht laag.
Liever nat wandelen dan droog thuiszitten, in zoverre is hij ondertussen bekeerd. Maar aan het bestaan van slecht weer twijfelt hij overduidelijk niet.

 De koeien en de schapen lijken dat met hem eens. Op een kluitje staan ze bijeen, gelaten het einde van de bui afwachtend. De kont naar de wind gekeerd, schuilend onder de bomen, de koppen lijdzaam gebogen.
Slechts één koe staat middenin de wei, onbekommerd te grazen.

 We zijn maar met weinigen, degenen die regen geen storend element vinden. Erg vind ik dat niet: dan heb ik fijn het hele bos voor mij alleen.