“Slecht
weer bestaat niet, alleen verschillende soorten goed weer” (John
Ruskin).
Wat bedoelt
meneer Ruskin hiermee? Dat er geen weer zo slecht is, dat het voor niets of
niemand goed is? Dat regen bijvoorbeeld op tijd en stond nodig is om niet in
een woestijn te eindigen? Dat ook bosbranden hun nut hebben?
Of bedoelt
hij dat elk weertype zijn eigen charmes heeft? Dat een mistige ochtend
bijvoorbeeld niet somber hoeft te zijn, maar misschien net idyllisch? Of dat nattigheid
het genot van een wandeling niet in de weg hoeft te staan?
Wat zou hij
bijvoorbeeld denken van vandaag, een dag waarop de hemelsluizen wagenwijd open
staan en de wind huilt?
Ik weet in
elk geval wat ik ervan vind. Ik geniet namelijk ten volle van deze herfstige
boswandeling. Met alle zintuigen.
Het meest
van al met mijn oren.
Want hoog
boven mijn hoofd storten dikke druppels zich met zovelen tegelijk op het
bladerdak dat een onafgebroken geraas weerklinkt, net zo rustgevend als van een
waterval. Op een trager ritme glijden verzamelde waterlanders van takken en
bladeren, druppen op de grond, ritselen op verdroogde bladeren, spatten in
plassen, plenzen op de aarde, tikken op mijn kap. Rivieren gutsen langs gladde
boomstammen naar beneden, spetteren schuimend in minivijvertjes tussen de
boomwortels.
WooooOOEeesch wooooOOEeesch rolt de
wind in aanzwellende en weer afnemende golven door de bomen, doet takken klateren,
blaadjes ratelen.
SPLETSCH! hoor ik in mijn hoofd
wanneer ik langs een grote plas stap: Caedlih die in mijn herinnering in volle
vaart een plas induikt en erdoorheen crosst.
Met mijn
ogen geniet ik niet veel minder.
Want het hemelwater
tovert alle kleuren dieper, intenser, warmer, en laat ze mooi glanzen. Het geel
van het herfstige heidegras en riet, het groen van nog zomers gras en bladeren,
het stemmige bruin van stammen, takken en aarde, het oranje van vroege
herfstbladeren.
Boomstammen
zijn plots veelkleurig: glanzend diep bruin en mossig groen langs de regenkant,
hun normale, blekere kleur langs de beschutte kant. Geen enkel stuk stam is nog volledig droog: straaltjes
regen druipen uit de boomtoppen, kris kras over de beschutte stukken stam, en tekenen
er grillige patronen.
Een nevelig
gordijn van duizenden naar beneden stortende regendruppels hangt tussen de
bomen en over de velden, verzacht de kleuren van alles wat verder weg is.
Zelfs mijn
tastzin geniet.
Want onder
mijn voeten voelt de grond weer zacht en verend aan. Wind streelt onze
gezichten, en speelt met haren en oren. Frisse lucht kikkert me op, en maakt me
klaarwakker. Mijn handen houd ik even in zo’n verticale boomrivier, de kracht
ervan verbaast me.
Dat de
paden hier en daar iets te zacht zijn, maakt me niets uit. Dat het op bepaalde
plekken glibberig is, ik over plassen heen springen moet, vervaarlijk op
smalle, droge ribbels errond manoevrerend, of hoppend van droog (en hopelijk
vast genoeg) mini-eilandje naar mini-eilandje, voegt alleen een vleugje
avontuur toe. Zelfs mijn lichtverkleumde vingers, koude wangen, en de aan mijn
benen plakkende, steeds natter wordende broek neem ik er graag bij.
Doby denkt
daar anders over, en trippelt met afhangende oortjes en matte oogjes naast me.
Zijn tempo ligt verdacht laag.
Liever nat
wandelen dan droog thuiszitten, in zoverre is hij ondertussen bekeerd. Maar aan
het bestaan van slecht weer twijfelt hij overduidelijk niet.
De koeien
en de schapen lijken dat met hem eens. Op een kluitje staan ze bijeen, gelaten
het einde van de bui afwachtend. De kont naar de wind gekeerd, schuilend onder
de bomen, de koppen lijdzaam gebogen.
Slechts één
koe staat middenin de wei, onbekommerd te grazen.
We zijn
maar met weinigen, degenen die regen geen storend element vinden. Erg vind ik
dat niet: dan heb ik fijn het hele bos voor mij alleen.