“Om het
geluk te vinden, heeft men een beetje geluk nodig” (Aristoteles).
Dat beetje
geluk heb ik wanneer twee pupjes overblijven, en twee maand lang geen enkel
potentieel baasje opdaagt.
Alleen jammer
dat ik me nergens van bewust ben. Waardoor alles verloren dreigt te gaan.
Maar zover
zijn we nog niet. De pups zijn pas negen weken oud, en, na een week van
verdwijningen, nog met drie.
In die
uitgedunde concurrentie merk ik al snel dat één hummeltje een echte knuffel is.
Terwijl de andere zusjes onvermoeibaar mijn vingers aanvallen, staat dit mopje roerloos
op haar achterpootjes tegen de omheining. Voor een stevige massage over haar
rugje, in haar nekje, achter haar oortjes, onder haar kinnetje. Haar nekje
rekkend en haar kopje draaiend om geen plekje onbehandeld te laten, haar oogjes
genietend sluitend, pas weglopend wanneer de knuffels stoppen.
Dit is niet
zomaar een nest meer, dit is een nest met een lievelingetje.
Een week
later verdwijnt ook nummer drie spoorloos, en mijn lunchpauze transformeert zich
tot losloopuurtje. De poort van de hangar gaat dicht, het kleine deurtje op
slot, en de pups uit de ren.
Met
blinkende oogjes, vooruitgestoken oortjes en verende huppelsprongetjes gaan ze
op ontdekking. Eerst nog dichtbij, daarna steeds iets verder. Altijd dicht bij
elkaar.
Ze
snuffelen aan een biet, verkennen een hoekje, happen naar een paardenstaart. Ze
vinden een stuk touw om zij aan zij mee rond te crossen, een tak waarmee ze
hetzelfde doen, een flard plastic zeil dat met vereende krachten tot flinters
herleid wordt.
Ik zit aan
de kant, de glimlach op mijn gezicht steeds breder. Mijn lunchpauze steeds
langer.
Vergeten zijn
op die momenten al mijn angsten, zorgen en problemen. Het verstikkende
perfectionisme en de wurgende faalangst. De vermoeidheid en de eenzaamheid. De
angst voor een lelijke val van een paardenrug.
Wanneer
eerst Hedwig en daarna Christine lachend opmerken dat ik de weesjes zal moeten
adopteren, reageer ik desondanks afwijzend. Want wat moet ik met hen? Welke
hobby’s heb je met een volwassen hond? Hoe kan ik met hen thuiskomen zonder
dakloos te worden?
Dan, twee
maand na hun eerste losloopuurtje, neem ik de vreugdebrengertjes mee voor een
klein wandelingetje. Zonder leiband. Zo vertrouwd zijn we ondertussen dat de
gedachte daaraan niet eens in me opkomt. Wat geen slechte inschatting blijkt, want
met aan elke hiel een pup wandel ik tussen weides, akkers en grasland. Tot aan
het einde van de lange oprit en terug.
Een
gezellige, opbeurende wandeling. Door hun gretige deelname en nabijheid. Door
hun voorbeeldige gedrag. Door hun jolige gehuppel.
Diezelfde
avond zoek ik op zolder het oude, lederen puppyhalsbandje van onze Lady.
Gesierd met
dat bandje staat mijn favorietje de volgende middag te trappelen bij de poort.
Samen met haar zusje. Hoe kan ik hen dan een nieuw wandelingetje weigeren?
Dus daar
gaan we weer. Voor een wandelingetje dat iets langer is dan het vorige, en
korter dan dat van de dag erna.
Tijdens
onze vierde wandeling, we hossen op dat moment dwars door grasland, rijdt een
auto ons voorbij. De oprit in. Ik kijk niet op of om.
Dat
verandert wanneer ik, vanuit de verte, het koppel zie praten met Hedwig en Christine.
Waarom staan ze buiten? Waarom kijken ze naar ons? Mijn maag krimpt ineen.
Ik spreek
mezelf moed in, maar wanneer wij halverwege de oprit zijn, staat het koppel er
nog. Ook wanneer we de poort naderen. Het erf betreden.
Christine wendt
zich naar me toe. “Deze mensen komen een puppy kiezen”: kondigt ze aan. Mijn
adem stokt, mijn gezicht verstart. Met trillende handen haal ik het halsbandje
van mijn knuffeltje. Slechts één gedachte weergalmt in mijn hoofd, telkens
weer: “Niet dat pupje. Niet dat pupje.”
Het besef
is gevallen. Mijn geluk misschien ook.
Ik kan
alleen maar hopen. Vurig hopen.
P.S.: Pups
die nu bij Christine geboren worden, zitten allang niet meer in de hangar, maar
eerst in huis (keuken), daarna in de tuin.