Eén
van onze vaste ochtendwandelingen is een uitstekende trainingsronde. Voor
gevorderden volop gelegenheid om zich verder te bekwamen in het ‘niet
achternazitten van vee en wild’. De dieren die hier wonen verzorgen namelijk
geheel vrijwillig excellente oefenomstandigheden.
Zo posteren de schaapjes zich elke vrijdag in
de verste hoek van hun weide, een langwerpig stuk gras, parallel met het
wandelpad en slechts afgezet met prikkeldraad. Zodra eentje ons opmerkt,
draaien ze zich naar ons om, stoten elkaar aan, en zetten op hoog tempo koers
naar hun stal. Die ligt aan de andere kant van de weide. Aangezien wij ons op
dat moment al halverwege bevinden, hollen ze ons verleidelijk voorbij.
De
labrador doorstaat de test met vlag en wimpel. Netjes blijft hij staan. Maar
omdat hij daarbij verlangend kijkt, achten de wollebolletjes hun taak nog niet
volbracht, en trainen nauwgezet elke week.
De
konijntjes van de druk bevolkte burcht een eindje verderop, verlenen ook
medewerking.
Verscholen
onder doornstruiken, staan ze op de uitkijk, en wachten geduldig het juiste
moment af. Zodra de leerling tot op een paar meter is, stampt een huppeltje op
de grond - bij wijze van startschot- en
dan schieten ze uit de blokken. Ze sprinten het pad over, hun witte staartjes
uitnodigend wippend, en verdwijnen in de bramen.
De
dappersten wachten op het weggetje, hun voorpootjes opgehoffen als een bedelend
hondje, hun oortjes rechtop. Tot Doby, al snuffelend, bijna tegen ze oploopt.
Dan vliegen ze ervandoor, als een pijl uit de boog, heel uitdagend het pad
volgend of dwars over een kaal veld rennend.
Een
proef waar mijn labrador, laat ons zeggen, een acht op scoort. Want telkens is
de bekoring te sterk, en jaagt hij achter de huppeltjes aan. Even. Niet meer
dan tien meter. Dan komt hij terug.
De
konijntjes verlangen echter een tien, en blijven oefenen.
Alleen
de damherten weigeren dienst. Elke week opnieuw staat het troepje als bevroren aan
het verste einde van hun grasland. Roerloos staren ze ons aan, hun grote oren
gespitst. Niet eens een staartje dat beweegt. Zozeer gaan ze in de achtergrond
op, dat Doby volgens mij niet eens weet dat ze bestaan, hij kijkt in elk geval
nooit naar hen.
Laten
hertjes nu de enige dieren zijn die mijn jongeling nog nooit gezien heeft.
Aangezien honden wantrouwig kunnen reageren op wat ze niet kennen, wil ik daar
verandering in brengen.
Dus
kijk ik nadrukkelijk naar hen, hopend dat Doby mijn blik zal volgen. Dat doet
hij ook, staart wazig in de verte, kijkt mij niet begrijpend aan, en wijdt zich
dan weer aan zijn snuffelwerkzaamheden.
Naar
hen wijzen – “Kijk, Doby!” - heeft hetzelfde effect.
Hopeloos.
Ook
vandaag staan ze weer doodstil op een kluitje, daar in de verte. Flauwe
beesten, mopper ik.
Dan
pas zie ik een eenzaam hertje staan, tegen de omheining, op het enige stuk dat
slechts een tiental meter van het pad verwijderd is. Doby loopt er nietsziend
voorbij.
Bambi
draait zich naar hem om. Doby wendt zich naar de andere kant.
Bambi
gooit zich om zijn as. Doby’s neus zit in een konijnenhol.
Bambi
begint een sierlijke reeks verende sprongen, de beentjes hoog in de lucht,
telkens even in de lucht zwevend, en achterom blikkend naar Doby. Die kijkt.
Eindelijk. En blijft stilletjes op zijn plekje staan.
Voor
de zekerheid poingt het hertje elegant verder, de volledige lengte van de weide
lang. Een schouwspel waar ik met grote ogen en open mond van geniet.
“Dank
je wel!”, roep ik. En voeg er een belofte aan toe: “Nooit noem ik jou of je
soortgenoten nog ‘flauwe beesten’!”