Ik wandel
met een aangelijnde Doby door het park. Een onaangenaam gevoel overvalt me: iemand staart me in de ogen. Ik kijk
op. Ontmoet de kwade, ja zelfs beschuldigende blik van een man. Hij blijft
staren. Tot ik hem eindelijk gepasseerd ben. Een typisch voorval, voortspruitend
uit vooroordelen
over mijn grote, zwarte viervoeter.
Wanneer vrienden
me dus vragen om opnieuw voor hun honden op te passen, zie ik dit niet goed
zitten. Tuurlijk zeg ik ja, daar zijn het te goede vrienden voor, en te leuke
honden.
Maar het
zijn grote honden, en dit jaar heb ik geen auto om hen naar verlaten bossen mee
te nemen.
Wat voor
reacties staan me te wachten?
Aldus
vertrek ik die eerste ochtend met knikkende knieën. Met labrador Doby, golden
retriever Arkan, en Border collie Cobe . Op naar een paar grote grasvelden in
de wijk, volledig omgeven door eraan grenzende sociale woningen. Een speelpleintje
ernaast, gelukkig meestal leeg, en afgescheiden door een beek en omheining.
Vandaag
echter blijkt het speelpleintje bevolkt. Ik slik, laat de honden los, en haal
de balletjes tevoorschijn. Voor gepensioneerde Arkan een gratis exemplaar, voor
de twee andere een wedstrijdje om ter eerst apporteren. Doby en Cobe schieten in
hun enthousiasme en wedijver Bal meters voorbij, botsen, gaan over de kop. Ik
lach.
Maar
vermijd naar ramen en voorbijgangers te kijken.
Dan merk ik
dat de speelpleinkinderen naar ons toekomen. “Willen jullie ook een balletje
gooien?”, vraag ik verrast. Drie hoofdjes (allen tussen vijf en tien jaar oud)
knikken. Bal verhuist naar een kinderhandje. Wordt weggeworpen. En na apport voor
kindervoetjes gedeponeerd.
“Mag ik nu
gooien?”, klinkt het. En: “Mag ik die strelen? En die?” “Wat een lieve honden.”
Ze gillen
als Doby de beek induikt, rennen naar het brugje, leunen over de omheining, en
wijzen elkaar op de spetterende hond. “Hij gaat onder het brugje!” Allen
haasten zich naar de tegenoverliggende leuning. “Waar is hij nu? Ja, daar is
hij!”. Meer gegil wanneer Doby daarna op het groepje afrent, waterdruppels gul in
het rond strooit.
Na afloop worden
de honden aangelijnd, de kinderen mogen een
leiband vasthouden. Voor mij blijft geen hond over. Maar klagen doe ik niet.
Het blijkt
het begin van een vaste routine.
Een routine
waarin de combinaties van gezichten verschillen (elke dag twee à vier), en waarin
zich om de paar dagen een nieuweling vertoont (meegetroond door broer of zus).
Een routine
ook die regelmatig nog wat extra opgeleukt wordt.
Zo haalt
een jonge moeder haar peuter van de schommel, neemt de dreumes aan de hand, en
vervoegt ons groepje.
Een raam
van één van de omringende huisjes gaat open, een al wat oudere vrouw neemt op
de vensterbank plaats, en kijkt lachend naar het schouwspel.
Een jonge
vrouw laat haar piepkleine pup met de meute kennismaken.
Wanneer ik
daarna met de drie musketiers naar huis stap (netjes aangelijnd), volgt nog een
bonus.
Zoals een
auto die stopt voor het zebrapad. Terwijl wij er nog niet eens een voet op
gezet hebben, en ons aan de tegenoverliggende kant bevinden. Met grote ogen van
bewondering lacht de chauffeuse ons toe.
Een man knikt
me glimlachend toe, zijn wenkbrauwen hoog optrekkend, zijn mond tuitend. Het
equivalent van een dikke duim.
Een oudere man
verzekert zijn bezoek: “Dat zijn brave
honden, hoor. En zó goed opgevoed.” (Dat mijn jonge wildebras zich zonder het
lichtende voorbeeld van de senioren iets minder voorbeeldig gedraagt, verzwijg
ik.)
Ik wil elke
dag wel drie grote honden.
Alleen ’s
avonds is het een beetje onhandig. Dan verandert de zetelroute in een
hindernissenparcours. Teveel lijven op het tapijt.