Er zijn van
die beelden die in je geheugen gegrift staan. Hoe lang het ook geleden is, als
je eraan herinnert wordt, zie je het weer voor je.
Omdat het
traumatisch was (zoals het voor je ogen instorten van een geliefd persoon).
Omdat het een moment van simpel, innig geluk was (zoals een sneeuwstormende boswandeling
met goede vrienden). Of omdat het een moment was waarop onbewust een zaadje in
je geplant werd, een reeks gebeurtenissen in gang gezet werd, je leven een
positieve omkeer maakte.
Tot die
laatste categorie behoort mijn beeld. Een grote hangar, hard aangestampt zand
als bodem. Hoog opeengestapelde reuzenstrobalen aan de ene kant. Een rij paardenstallen
aan de andere, de soezende paardenhoofden zichtbaar achter de tralies. In het
midden een provisorische ren uit lage schapendraad. Erin een rits blonde
labradorpups, met ronde kopjes, grote ogen, wollige vachtjes, dikke buikjes en
korte staartjes, op hun achterpootjes tegen de draad staand, opgetogen omwille
van de mens in hun gezichtsveld, hun pootjes smekend om aandacht, hun kleine
lijfjes kwispelend van staart tot neus.
Bijna liep
ik tegen hen op, in gedachten verzonken de grote poort binnenstappend, de
teugels van een achter me aan slenterend paard in de hand, me verwachtend aan
de gewoonlijk lege zandruimte.
Verrast kom
ik abrupt tot stilstand, het paard botst tegen me op. Dan besef ik dat dit de
wurmpjes zijn die ik zes weken geleden geboren zag worden. Die ik toen niet de
moeite van het bekijken waard vond. Die al die tijd uit mijn zicht in huis
verbleven tot ik hun bestaan vergeten was. En die blijkbaar tijdens mijn pistetraining
verhuisd zijn.
Dan stap ik
op hen af en hurk verrukt naast de ren neer. Zachte voetkussentjes, scherpe
puppytandjes en warme tongetjes bestormen mijn uitgestoken handen. Elke
hummeltje wil met me spelen, kroelen, op mijn vingers kauwen. Elk struikelt
over de anderen, drumt die uit de weg, gebruikt ze desnoods als trapje. Mijn
twee handen hebben het razend druk: strelen wollige kopjes, spelen met meerdere
tegenstanders tegelijk, proberen hun aandacht gelijkelijk te verdelen.
Pas wanneer
de geduldig wachtende merrie met haar neus zacht langs mijn rug strijkt,
herinner ik me haar. Snel leid ik haar de stal in, zadel haar af. Snel worden
hoofdstel en zadel op hun plekje gekwakt. En snel keer ik terug naar de moppies.
De wurmpjes
zijn vlinders geworden.
Twee hele
weken lang passeer ik niet langs de ren zonder even halt te houden.
En ik moet
er vaak langs. Als ik binnenkom of wegga. Als ik van en naar de verste stallen
stap. Als ik mijn voorraad paardenkoekjes (waar ik niet bepaald zuinig mee ben)
aanvul.
Hun
duidelijke voorliefde en enthousiaste begroeting zijn een balsem voor mijn
ziel. Het spelen met hen vrolijkt me op.
En zelfs
wanneer ik niet actief met de mopjes bezig ben, vertederen en amuseren ze me. Als
ze met elkaar spelen. En in staart of oor van broer of zus happen, samen onhandig
omvallen en onbekommerd verder spelen. Als ze slapen. En kris kras op en onder
elkaar liggen, in de meest onmogelijke houdingen zalig slapend: onderaan een
hele hoop, dwars over de rug van een nestgenootje gedrapeerd, of met een dubbel
geplooid nekje (de kin tegen een ander aan, het neusje recht naar boven wijzend).
Mijn
inwendige zaadje ontkiemt.
Maar al
maken pups hun “slechte” start meer dan goed, ze blijven geen pups. En daarom doet
het me weinig wanneer na die twee weken het één na het andere rakkertje
verdwijnt.
Het kiempje,
nog niet eens met zijn kopje boven de grond, zal geknakt worden nog voor het
kon bloeien.