Over deze blog

dinsdag 23 juli 2013

Caedlih herinnering: Vlinders.




Er zijn van die beelden die in je geheugen gegrift staan. Hoe lang het ook geleden is, als je eraan herinnert wordt, zie je het weer voor je.
Omdat het traumatisch was (zoals het voor je ogen instorten van een geliefd persoon). Omdat het een moment van simpel, innig geluk was (zoals een sneeuwstormende boswandeling met goede vrienden). Of omdat het een moment was waarop onbewust een zaadje in je geplant werd, een reeks gebeurtenissen in gang gezet werd, je leven een positieve omkeer maakte.

 Tot die laatste categorie behoort mijn beeld. Een grote hangar, hard aangestampt zand als bodem. Hoog opeengestapelde reuzenstrobalen aan de ene kant. Een rij paardenstallen aan de andere, de soezende paardenhoofden zichtbaar achter de tralies. In het midden een provisorische ren uit lage schapendraad. Erin een rits blonde labradorpups, met ronde kopjes, grote ogen, wollige vachtjes, dikke buikjes en korte staartjes, op hun achterpootjes tegen de draad staand, opgetogen omwille van de mens in hun gezichtsveld, hun pootjes smekend om aandacht, hun kleine lijfjes kwispelend van staart tot neus.
Bijna liep ik tegen hen op, in gedachten verzonken de grote poort binnenstappend, de teugels van een achter me aan slenterend paard in de hand, me verwachtend aan de gewoonlijk lege zandruimte.

 Verrast kom ik abrupt tot stilstand, het paard botst tegen me op. Dan besef ik dat dit de wurmpjes zijn die ik zes weken geleden geboren zag worden. Die ik toen niet de moeite van het bekijken waard vond. Die al die tijd uit mijn zicht in huis verbleven tot ik hun bestaan vergeten was. En die blijkbaar tijdens mijn pistetraining verhuisd zijn.
Dan stap ik op hen af en hurk verrukt naast de ren neer. Zachte voetkussentjes, scherpe puppytandjes en warme tongetjes bestormen mijn uitgestoken handen. Elke hummeltje wil met me spelen, kroelen, op mijn vingers kauwen. Elk struikelt over de anderen, drumt die uit de weg, gebruikt ze desnoods als trapje. Mijn twee handen hebben het razend druk: strelen wollige kopjes, spelen met meerdere tegenstanders tegelijk, proberen hun aandacht gelijkelijk te verdelen.
Pas wanneer de geduldig wachtende merrie met haar neus zacht langs mijn rug strijkt, herinner ik me haar. Snel leid ik haar de stal in, zadel haar af. Snel worden hoofdstel en zadel op hun plekje gekwakt. En snel keer ik terug naar de moppies.
De wurmpjes zijn vlinders geworden.

 Twee hele weken lang passeer ik niet langs de ren zonder even halt te houden.
En ik moet er vaak langs. Als ik binnenkom of wegga. Als ik van en naar de verste stallen stap. Als ik mijn voorraad paardenkoekjes (waar ik niet bepaald zuinig mee ben) aanvul.
Hun duidelijke voorliefde en enthousiaste begroeting zijn een balsem voor mijn ziel. Het spelen met hen vrolijkt me op.
En zelfs wanneer ik niet actief met de mopjes bezig ben, vertederen en amuseren ze me. Als ze met elkaar spelen. En in staart of oor van broer of zus happen, samen onhandig omvallen en onbekommerd verder spelen. Als ze slapen. En kris kras op en onder elkaar liggen, in de meest onmogelijke houdingen zalig slapend: onderaan een hele hoop, dwars over de rug van een nestgenootje gedrapeerd, of met een dubbel geplooid nekje (de kin tegen een ander aan, het neusje recht naar boven wijzend).
Mijn inwendige zaadje ontkiemt.

 Maar al maken pups hun “slechte” start meer dan goed, ze blijven geen pups. En daarom doet het me weinig wanneer na die twee weken het één na het andere rakkertje verdwijnt.
Het kiempje, nog niet eens met zijn kopje boven de grond, zal geknakt worden nog voor het kon bloeien.