Te laat
besef ik middenin een oorlogszone beland te zijn. Nietsvermoedend kwam ik aan
de keukentafel zitten, het leek me wel gezellig mijn avondmaal hier te nuttigen.
Maar nu zit
ik tussen de bombardementen (“Ik had er nooit aan moeten beginnen!”, “Waarom
heb ik het niet gelaten zoals het was!”) en ander oorlogstumult (een schaar
wordt hardhandig op tafel gedropt, een stoel ruw achteruit geschoven, een doos
dicht gekwakt).
Snel eten,
en dan vluchten, is al wat ik denk.
Want ik heb
een hekel aan oorlogen, zelfs aan degene waarbij ik een onschuldige omstaander
ben. Ik krimp ervan in elkaar, raak gespannen, blokkeer.
Mijn
neiging om te helpen, verbetert de zaken niet. Want ik stel teveel vragen
(irritant), geef raad (ongewenst) of poog te troosten (“Het ziet er zo toch ook
goed uit?” - hoogst enerverend).
Waardoor ik
dus nevenschade word (lees: het gesakker wordt tegen mij gericht). En me nog
slechter voel.
Doby
daarentegen kan het allemaal niets schelen. Kwade stemmen, bruuske manier van doen,
een harde zucht: het glijdt van zijn rug zoals waterdruppels van zijn pels.
Zijn oortjes gaan geen millimeter achteruit, zijn houding blijft ontspannen,
zijn snoet vrolijk.
Sterker
nog: geïntrigeerd staart hij naar dat rare ding waar mijn moeder driftig met
haar voet op duwt. En gaat er vlak naast liggen, zijn nieuwsgierige neus
glansrijk in de weg.
Op die
manier zich mengend in de oorlog tussen mijn moeder en haar naaimachine. Een
oorlog over een zwarte jeansbroek.
Een broek
die - bij voorzichtige navraag - tot mijn vader blijkt te behoren (Niet één van
mij, dat is al een troost).
En een
broek die – zo leren verdere voorzichtige vragen - bij aankoop te lang bleek,
helaas te kort afgespeld en dus geknipt werd, ten gevolge van “verkeerde
schoenen” (mij een raadsel waarom het een probleem vormt om maar één paar
schoenen te kunnen dragen bij een zwarte jeans, vooral als je alleen maar
bruine en zwarte hebt… iets wat ik wijselijk voor me houd).
Nu
moeten die afgeknipte stukken er deels terug aangezet worden, en dat vlot dus niet
erg.
Een
onverbeterlijke bemoeial is dan niet meteen wat je kunt gebruiken, maar helaas
houdt Doby het niet bij in de weg liggen alleen (ik vertoef allang op een
veilige schuilplek, maar kan aan de hand van het gemopper de gebeurtenissen
volgen).
Eerst loopt
hij, tijdens zijn terugtocht van de drinkbak, tankgewijs door het boven de
grond bungelende elektrische snoer.
Daarna gaat
hij ermee aan de haal.
Nog wat
later hoor ik dat er veel dingen na elkaar op bruuske wijze opgeheven en terug
neergelegd worden, vergezeld van jawel, nog wat gefoeter (“Allée, waar is dat
nu naartoe? Hoe kan dat nu weg zijn? Waar heb ik dat nu toch gelegd?”) en een
boel gezucht.
Dan,
plots, op lachende toon: “Ja, maar Doby, dat is niet om te spelen, hoor. Goh,
voor jou is ook alles om te spelen, hé”. Het verrassend vrolijke verslag laat
niet lang op zich wachten: “Zit ik zo te zoeken naar die tweede broekspijp,
ligt Doby er onder tafel op te kauwen.”
Daarna
blijft het stil, vredig stil, op het geratel van de naaimachine na.
Vijf
minuten later hoor ik hoe spelden in hun doosjes gestopt worden, de naaimachine
uit elkaar gehaald en de boel opgeruimd. Met een afgewerkte broek komt mijn
moeder de living binnen, uiterst moedig waag ik een grapje: “dat Doby had
willen helpen door de stof voor te bewerken, en dat het nog gewerkt heeft ook;
dat tweede stuk zat er immers veel sneller aan dan het eerste”.
“Goh”,
antwoord mijn moeder zonnig: “Met Doby valt ook altijd wat te beleven. Schrijf
je er een column over?”
Of hoe een
onverstoorbare ondeugd de angel uit een situatie kan halen.