Een
pup hebben is leuk - heel leuk, maar vaak genant – erg genant.
Zo’n - dagelijks wederkerend! – genant moment is de ochtendplas. Het puppenkind moet na het opstaan namelijk plassen. Dríngend plassen. Geen tijd om je aan te kleden of zelfs maar je haar te fatsoeneren. Tenzij men graag poetst.
Zo’n - dagelijks wederkerend! – genant moment is de ochtendplas. Het puppenkind moet na het opstaan namelijk plassen. Dríngend plassen. Geen tijd om je aan te kleden of zelfs maar je haar te fatsoeneren. Tenzij men graag poetst.
Ik
poets niet graag. Zéker niet ’s morgens vroeg. De beschutting van het huis
verlaten is dus noodzakelijk, op allesbehalve sexy sloffen, in een warme, maar
allerminst flatterende pyama, en met een door warrig haar omkranst hoofd.
Nu
zijn er gelukkige pupeigenaren die over een tuin beschikken, mooi als er een
hoge, dikke haag omheen staat, práchtig als het een afgesloten tuin betreft –
zodat men alleen een deur hoeft te openen om puplief buiten te laten.
Een
haag hebben wij niet, een volledig gesloten tuinhek ook niet. Maar wel een tuin
die het huis aan alle kanten omsluit. Ook aan de achterkant. In principe kan ik
me dus prima verschuilen.
In
principe.
Maar
onze tuin wordt – helaas- beheerd door
een enthousiast tuinier. De godganse gaard heeft hij vol gepoot met dierbare
bloemen en planten. Te dierbaar voor ook maar één druppeltje urine.
Het beetje gras dat er is, nauwelijks een postzegel groot, moet groen blijven. Gele, bruine of – lieve help! - kale stukken zijn uit den boze.
Het beetje gras dat er is, nauwelijks een postzegel groot, moet groen blijven. Gele, bruine of – lieve help! - kale stukken zijn uit den boze.
Er
is een betegeld terras, maar de ervaring leerde, dat al het bleekwater van de
wereld, de doordringende urinegeur niet wegspoelen kan. Niet aanbevelenswaardig
voor zomerse lunches. Tot verboden plaszone verklaard dus.
Blijft
over: de strook gemeentegras aan weerszijden van onze oprit. Pál naast de
straat.
Tijdens
de wintermaanden valt zo’n ochtendplas nog mee. Tussen de straatlantarens voldoende
schaduwen om in weg te kruipen. Alleen een frisse dauw die voeten en
broekspijpen bevochtigt.
Maar
Doby is een lentepup. En elke dag ontwaakt de zon vroeger en vroeger.
Eén
ding heb ik – sinds het vorige hondenkind - alvast bijgeleerd: over de pyama geen
peignoir, maar een lange jas. Zo valt het minder op. Toch?
Wat
ook een vooruitgang zou zijn, is een pup die meteen naast de oprit zijn
behoeftes doet, en dan - geholpen door de tactische belofte van een wachtende
maaltijd - zo snel mogelijk terug naar binnen rent. Dat lukt nog wel voor het
plasje, maar de grote behoefte MOET toch echt op het uiteinde van de grasstrook.
Aan een volledig uitgerolde flexilijn staat telkens een trekkende, ijsberende, en
rondjes draaiende Doby, beurtelings hoopvol naar het verlangde plekje starend
en smekend naar mij omkijkend.
Zoals
elke ochtend pruttel ik tegen: "Hier kan het toch ook? Waarom nou persé
daar?" Zoals elke ochtend geef ik toe.
Ook
deze ochtend sta ik er weer; aan het verste einde van het gras. Auto's rijden
langs, fietsers stampen voorbij, een enkeling stapt naar de verderop gelegen
bushalte. Ik sta zo stil mogelijk - mijn schouders gebogen, mijn hoofd
ertussenin getrokken, en bestudeer de bloemen.
Om
de zaken nog erger te maken, sta ik vandaag openlijk in pyama, niks
camouflagejas. Hittegolf, ziet u. Een overduidelijk onnodige jas leek me hoogst
opvallend, én onaangenaam. Stikkend warm, zeg maar.
De
poort van de overbuur glijdt open. Een
ochtendmens van formaat, die - hoe vroeg ook - al op de uitkijk staat, strak in
het pak, keurige schoenen, nietsontgaande blik. Láátdunkende blik als hij me
weer eens in nachtkledij ontdekt.
Ik
bevries, krimp ineen, en prijs me voor één maal gelukkig met mijn aan de andere
kant van het gras poepende pup. Daardoor staan we nu aan de rand van buurmans
gezichtsveld. Misschien ziet hij ons niet?
Onder
de poort verschijnt een paar sloffen, ongelovig staar ik er naar. Gebruinde
kuiten volgen, daarna gebronsde knieën. Uiteindelijk een stel blote dijen. Mijn
ogen worden steeds groter.
Tot
mijn opluchting, dan toch een stukje stof. Van de kortste badjas die ik ooit al
gezien heb. Mijn buurman, een kalende zeventiger met een niet onaanzienlijke
buik, sloft naar zijn brievenbus. Zijn ogen klein en nietsziend, zijn gezicht
nog verrimpeld van de slaap, zijn weinige sprietjes haar alle kanten opstaand.
Hij haalt de krant op, en sjokt terug naar binnen.
Glimlachend
raap ik het poephoopje op. Mijn schouders rechtop.
Nvdr.: Een herwerkte versie van één van de eerste columns die ik schreef...