Doby
schijnt het een waanzinnig goeie mop te vinden. Een schaterende, zich op de
dijen kletsende of over de grond rollende mens kan het niet duidelijker
uitdrukken.
Ik lach
niet. Ik ben kwaad. Kreunend krabbel ik overeind, blijf noodgedwongen op de grond zitten. Door een waas van pijn dringt iets tot me door. Er cirkelt iets om me heen. Op hoge snelheid. Doby?! Met zijn achterste laag bij de grond en een lach van oor tot oor spurt hij in cirkels om me heen. Die rothond! Ik zal hem even precies vertellen wat ik van hem denk!
Maar mijn mondhoeken krullen al omhoog. Een onstuitbare lach borrelt op.
De schavuit breidt zijn cirkels uit tot achtvormige rondjes in alle richtingen, grist takken in de vlucht mee, en duikt in en uit de beek.
In en uit
de beek waarmee alles begon. Want Doby kwam niet zomaar op me afgesjeesd. Nee,
Doby kwam, zoals altijd, op me afgedenderd na een verkwikkende duik. In een
beek die wegens aanhoudende droogte eerder een langgerekt modderbad is. Een
borstdiep modderbad. Roestiger dan ooit (ijzerhoudende grond). En dus diep
oranje.
Dieporanje
dat nu in dikke plakken aan mijn aubergine-kleurige, linnen broek hangt. Mijn
nieuwe, linnen broek. Gecompleteerd met brede, dieporanje vegen op mijn
T-shirt. Mijn mooiste T-shirt. Afgewerkt met grote oranje vlekken op mijn blote
armen. Vlekken die niet weg te wrijven zijn, maar alleen maar breder worden.
Hopelijk
tref ik straks net een verlaten moment. Hopelijk. Maar vanaf het laantje hoor
ik al stemmen. Meerdere stemmen.
Twee kinderen staren me verbijsterd aan, staken prompt hun gesprek. Ik kijk voor me uit.
Een dame in een perfect gesneden mantelpakje kruist me, met moeite haar lach onderdrukkend. Ik wijs naar de schuldige.
Eindelijk ben ik bij de auto. Duik weg achter het geopende portier, prop mijn hond op de achterbank, en breng mezelf in veiligheid. Rijd achterwaarts uit mijn parkeerplekje, en zie in de achteruitkijkspiegel een gezicht vol sproeten.