Over deze blog

zaterdag 7 september 2013

Oorlogskleuren.


Doby schijnt het een waanzinnig goeie mop te vinden. Een schaterende, zich op de dijen kletsende of over de grond rollende mens kan het niet duidelijker uitdrukken.
Ik lach niet. Ik ben kwaad.

 Door hem verga ik van de pijn. Toegegeven: hij heeft geprobeerd me te vermijden. Door, toen hij met laag-bij-de-gronds achterste op me afgestormd kwam, op het laatste moment uit te wijken. Op het allerlaatste moment. Net toen ik dacht dat hij op ramkoers zou blijven. En dus een stap opzij zette. In dezelfde richting. 
Maar toch. Een normale hond remt dan nog zoveel mogelijk af. Doby niet. Doby gooit zijn borst omhoog en kwakt voluit tegen me aan. Pardoes in mijn maag. Als een knipmes klap ik ineen, en voel hoe ik vooruit val. Waar zijn mijn benen naartoe? De grond komt dichterbij. Snel dichterbij. Zo hard smak ik tegen de grond dat mijn bovenlichaam door de slag achterover klapt. Een pijnscheut door mijn onderrug sturend.
Kreunend krabbel ik overeind, blijf noodgedwongen op de grond zitten. Door een waas van pijn dringt iets tot me door. Er cirkelt iets om me heen. Op hoge snelheid. Doby?! Met zijn achterste laag bij de grond en een lach van oor tot oor spurt hij in cirkels om me heen. Die rothond! Ik zal hem even precies vertellen wat ik van hem denk!
Maar mijn mondhoeken krullen al omhoog. Een onstuitbare lach borrelt op.
De schavuit breidt zijn cirkels uit tot achtvormige rondjes in alle richtingen, grist takken in de vlucht mee, en duikt in en uit de beek.

 In en uit de beek waarmee alles begon. Want Doby kwam niet zomaar op me afgesjeesd. Nee, Doby kwam, zoals altijd, op me afgedenderd na een verkwikkende duik. In een beek die wegens aanhoudende droogte eerder een langgerekt modderbad is. Een borstdiep modderbad. Roestiger dan ooit (ijzerhoudende grond). En dus diep oranje.
Dieporanje dat nu in dikke plakken aan mijn aubergine-kleurige, linnen broek hangt. Mijn nieuwe, linnen broek. Gecompleteerd met brede, dieporanje vegen op mijn T-shirt. Mijn mooiste T-shirt. Afgewerkt met grote oranje vlekken op mijn blote armen. Vlekken die niet weg te wrijven zijn, maar alleen maar breder worden.

 Normaal zou dit, vanwege mijn voorliefde voor verlaten bossen, niet veel kwaad kunnen. Normaal. Maar dit is een bos waarvan de parking, waar ik nu naartoe onderweg ben, nooit leeg is. Wegens druk bezochte instellingen ernaast.

 Gewoonlijk kan ik het verdragen om zo gezien te worden (alles went). Gewoonlijk. Maar toen ik parkeerde, bleek het er te krioelen van rijk, chique uitgedost volk. Volk waarbij ik me in de beste omstandigheden al niet op mijn gemak voel.

 Hopelijk tref ik straks net een verlaten moment. Hopelijk. Maar vanaf het laantje hoor ik al stemmen. Meerdere stemmen.

 Daar loop ik dan. Op de parking. Helemaal besmeurd. Naast me huppelt een bedrieglijk piekfijn uitziende hond. Zijn snoet één en al onschuld.
Een mercedes passeert traag, gevolgd door een sportautootje, en een BMW cabriolet. Ik bestudeer de bomen.
Twee kinderen staren me verbijsterd aan, staken prompt hun gesprek. Ik kijk voor me uit.
Een dame in een perfect gesneden mantelpakje kruist me, met moeite haar lach onderdrukkend. Ik wijs naar de schuldige.
Eindelijk ben ik bij de auto. Duik weg achter het geopende portier, prop mijn hond op de achterbank, en breng mezelf in veiligheid. Rijd achterwaarts uit mijn parkeerplekje, en zie in de achteruitkijkspiegel een gezicht vol sproeten.

 Oorlogskleuren uitdelen, het is Doby weer gelukt. Gedeelde (water) vreugd is dubbele vreugd. Toch? Hij doet het alleen bij wie hij het liefste ziet (beste vriendje Blitz bijvoorbeeld). Mag ik dat een troost vinden?